De vogel slaat een noodkreet.
De nacht is veel te diep.
Maar niemand zal ooit weten,
van dat meisje dat daar liep.
Tranen in haar ogen.
Want de weg was veel te lang.
Haar stem had haar bedrogen.
Zei: "Wees maar niet bang".
Lopen, Lopen moest ze.
Stoppen mocht ze niet.
Niets kan nog en niets doen we.
Want er is niemand die haar ziet.
Plots een heel klein licht.
In de verte maar toch fel.
Met een lach op haar gezicht.
Een kleintje maar toch wel.
Lopen, lopen wou ze.
Stoppen mocht nu wel.
Rennen, rennen deed ze.
Veel en veel te snel.
Met haar armen wijd, stond ze.
Oog in oog met het licht.
Het licht dat nader kwam,
Bescheen nu haar gezicht.
Plotseling verdwenen.
En niemand die het zag.
Maar de wind en het licht,
Kennen nu haar lach.