De klank van mijn gang
verbreekt de stilte
van de middeleeuwse kerk.
Waar ik ga zitten
gaat het zwijgen verder.
Hier zaten wij
zondag aan zondag.
Rond de antieke tafel
droeg men brood en wijn.
De kansel ademt geest
van pluriformiteit.
Eeuwen lang werd hier
geloof beleden,
leeuwenbank omgeven,
voorover buigend namen
in gedachten opgeschreven;
hervonden zangers van de cantorij
hun evenwicht op de in stenen
uitgehouwen randen
bij ’t repeteren van de Vogelmis,
hun zeer geliefkoosde
geloofsbelijdenis.
Hier kwamen en hier gingen
monniken, muzikanten,
Abdijconcertbezoekers,
kosters en predikanten.
We wreven bijenwas
in het doorleefde eiken.
De zon doorschijnt het stof
in gotisch vormgegeven glas.
Het kraken van mijn jas
vertolkt het amen
van mijn spontaan
ontstane dank aan God.
De zware buitendeur
nog in mijn handen
speur ik op de kale trap
naar de gewiste sporen
van wisselende organisten.
In de Abdijstraat
klinkt later mijn gedempte stap.