Aan
de waterkant
zit een eenzame
gestalte, zij tuurt in het water
naar een onzichtbaar object; zij zit
daar te wachten op een teken van leven.
Haar
gedachten
gaan verder dan
den hengel naast haar.
Zij denkt heel even aan al
die mensen die met zo'n maaltje
hun leven inhoud zouden kunnen geven.
Maar
nu zit zij
hier te vissen
voor haar plezier en
tuurt hoopvol naar het water
of daar al wat beweging in komt,
want zonder hoop vaart niemand wel
en vooral de vissersman is gebaat bij hoop.
Het lijkt
wel een dag
waaraan geen einde
komt, totdat het wachten
wordt beloond; een gevecht op
leven en dood voert zij met de vis die
meestal het onderspit delft en in een leefnet
moet afwachten of hij in de pan terecht komt of
weer terug gaat naar het water met een flinke kater.