1.
Ik ben tevreden met mijn lot:
mijn herder weidt mij op goede grond.
Een is er die mij met angst vervuld:
die dreigend blaffende, zwart-witte hond.
2.
Waar ik heenga kan ik vanuit hier niet zien;
ik loop nu eens middenin, dan weer achteraan
en luister boven al 't geblaat en gemekker
naar de herder; hij weet waarheen wij gaan.
3.
De herder heeft mij zojuist geschoren;
naakt loop ik tussen medenaakten,
maar zo voel ik mij zeker niet:
het lijkt wel of ik ben herboren.
4.
Waar ik om mij heen kijk
zie ik mijzelf honderdmaal.
Zonder kudde: ik, hondermaal niets,
maar voor de herder is geen schaap gelijk.
Ik ben tevreden met mijn lot:
mijn herder weidt mij op goede grond.
Een is er die mij met angst vervuld:
die dreigend blaffende, zwart-witte hond.
2.
Waar ik heenga kan ik vanuit hier niet zien;
ik loop nu eens middenin, dan weer achteraan
en luister boven al 't geblaat en gemekker
naar de herder; hij weet waarheen wij gaan.
3.
De herder heeft mij zojuist geschoren;
naakt loop ik tussen medenaakten,
maar zo voel ik mij zeker niet:
het lijkt wel of ik ben herboren.
4.
Waar ik om mij heen kijk
zie ik mijzelf honderdmaal.
Zonder kudde: ik, hondermaal niets,
maar voor de herder is geen schaap gelijk.