Een wit, wollen donstapijt
bedekt de weidse weide
met haar kille vacht.
met haar kille vacht.
Een schaap kauwt kleumend,
ondanks haar klederdracht,
de laatste strohalm weg
en staart in diep gepeins
verzonken, argwanend
naar de smetteloze pracht.
verzonken, argwanend
naar de smetteloze pracht.
Haar bolletje wol steekt
maar lelijk af, is lang
zo wit niet en zo zacht;
De foute camouflage
dekt haar lading niet.
maar lelijk af, is lang
zo wit niet en zo zacht;
De foute camouflage
dekt haar lading niet.
Och, kon ze maar op jacht
naar de gele dotters,
het malse groene gras;
Het voorjaar… ze smacht.
naar de gele dotters,
het malse groene gras;
Het voorjaar… ze smacht.