‘Je moet eerst je gedachten laten fladderen, zwaan,’ zei de vlinder. ‘Dan pas jezelf.’De zwaan zweeg. Hij wist niet of hij nu boos zou worden of verdrietig of onverschillig.‘Kijk,’ zei de vlinder, ‘je denkt aan honing, hm lekkere honing, en dan meteen daarna denk je aan boomschors en dan aan het nijlpaard en dan aan kroos, aan een krukje, aan zand, aan een schaar, aan rozen, het geeft niet wat, als je maar meteen aan iets anders denkt als je ergens aan denkt...’‘Dan kan ik niet,’ zei de zwaan, wiens gedachten altijd statig waren alsof zij langs lange lanen schreden en slechts met vaste tussenpozen minzaam knikten naar oude herinneringen.‘Nee,’ zei de vlinder. ‘Maar je kunt het wel leren.’
Vliegen als een vlinder naar daar waar de wind me brengt, vliegen naar de oneindigheid. De zekerheden laten voor wat ze zijn. Overgave, een gevoel van vrijheid. Vrij om te gaan en te staan waar ik wil.
Een meisje met kleurrijke vleugels. Zalig lachend. En toch… een vlinder staat, althans voor mij, niet slechts symbool voor vrijheid en oneindigheid. Evengoed staat ze symbool voor het eindige.Een vlinder, zo teer en zo fragiel. Breekbaar. Een vlinder doet me steeds weer denken aan afscheid, aan de dood. Een meisje dat ons vooruitgevlogen is. Op ons wacht, over ons waakt. En wij, op aarde, vangen slechts een glimp van haar op als de zon, weerkaatst op haar vleugels, in onze ogen schittert. En wat met het vliegen? Kan je eigenlijk wel over vliegen spreken? Is het vliegen van een vlinder niet slechts vluchten, wegvliegen van het aardse? Vlindervleugels sturen wel, maar uiteindelijk gaat de wind waar die het zelf wil.