Langzaam gaat mijn levenstrein,
aan mijn geest voorbij.
Langs vreugde akkers,
reed hij razendsnel voor mij.
Vaak reed ik door een tunnel,
gehuld in mist en eenzaamheid.
Dan weer door de donkere nacht,
zonder maan die naar me lacht.
Soms kwam hij door een weide van verlangen,
begroeid met pijn, verdriet.
Of onder een grijze hemel,
met regen in ’t verschiet.
Nu voel ik in mijn hart,
die droefheid is voorbij.
Bij ’t vallen van de avond,
slaat er geen klok meer voor mij.
Nog eens, wil ik in mijn armen voelen,
diegene die ik heb bemind.
Nog één maal de zon zien buigen,
en zeggen… “ vaarwel mijn kind.”