‘Een gedicht is een constructie’
Donderdag 27 april 2006 - Esther Jansma (1958, Amsterdam) behoort niet alleen tot het puikje van de Nederlandse dichtkunst, inmiddels is ze ook een van de meest gelezen en geliefde dichters.
UTRECHT – De eerste druk van haar jongste bundel ‘Alles is nieuw’ - oplage: tweeduizend exemplaren - was binnen tien dagen uitverkocht.
„Dat is bizar ja“, zegt de dichteres. „Er is nu al een derde druk. Dat succes is niet zozeer te danken aan goede recensies, maar doordat ik in de loop der jaren een eigen lezerspubliek heb opgebouwd.“
Over prijzen en nominaties heeft Esther Jansma evenmin te klagen. Onlangs is haar de A. Roland Holst Penning 2006 toegekend en haar jongste gedichtenbundel ‘Alles is nieuw’ (2005) maakt kans op de prestigieuze VSB Poëzieprijs 2006 (25.000 euro).
„Ik ben zo’n type dat nooit prijzen krijgt. Daar ben ik nu eenmaal een te gewone dichter voor. Dat dacht ik tenminste altijd. Ik dacht ook: Ik ga mijn hele leven stug door met schrijven en als ik zeventig ben krijg ik een prijs omdat ik er al decennia lang ben.“ Eind deze maand ontvangt de dichteres de driejaarlijkse A. Roland Holst Penning 2006, in het leven geroepen om de nagedachtenis aan de prins der dichters Adriaan Roland Holst (1888-1976) levend te houden. Geen onderscheiding om te onderschatten, gezien de eerdere laureaten, onder wie H.C. ten Berge, wiens werk kort geleden met de P.C.Hooftprijs is bekroond.
Ter ere van de penning brengt Jansma’s uitgeverij De Arbeiderspers haar werk dit voorjaar vervroegd in één band samen uit: zes gedichtenbundels en het prozaboek ‘Picknick op de wenteltrap’.
Kouwenaar
In 1999 begon de ‘zegetocht’ van de dichteres die met haar vierde bundel ‘Hier is de tijd’ werd bekroond met de VSB-poëzieprijs, de belangrijkste literaire onderscheiding in ons land voor een dichtbundel. „Geen seconde had ik er toen op gerekend dat ik de prijs zou krijgen, echt niet. Het was een geweldige verrassing. Wat dat betreft ben ik totaal niet blasé. Ook met deze nominatie, die ik op zich al heel eervol vind, had ik totaal geen rekening gehouden. Ik ben er van overtuigd dat ik ‘m niet krijg. Niemand heeft de prijs ooit twee keer gekregen. Ik ben 47, geen oude god van 80 zoals Gerrit Kouwenaar. Ik stel me voor dat de juryleden elkaar straks aankijken en denken, ach, zij heeft de prijs al een keer gehad, nu maar niet. Die insteek is trouwens ook wel zo veilig, ben ik straks niet teleurgesteld.“
Esther Jansma is een flamboyante verschijning. Een rusteloos meisje van in de veertig, die het tegenovergestelde is van het cliché van de introverte dichter die de hele dag op een dichtregel zit te broeden. „De oppas is ziek, dus vlieg ik van hot naar her“, zegt ze buiten adem om de zaken in het huishouden ordelijk te regelen. Ze combineert haar dichtersschap niet alleen met een druk bestaan als moeder van twee kinderen (en een kind van haar partner). Ze heeft ook een drukke baan als archeologe bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) en het door haar opgerichte Nederlands Centrum voor Dendrochronologie (dat de ouderdom van hout onderzoekt).
Duurde het daarom zo lang, een jaar of vijf, voordat ‘Alles is nieuw’ verscheen? „Ik werk fulltime, ben hoofd van een onderzoeksafdeling, en het gezinsleven eist alle tijd en aandacht op. Maar ik had deze keer echt zin om er lang over te doen. Ik heb de gedichten lekker lang laten liggen om te zien wat de tijd met de kwaliteit zou doen“, zegt de dichteres die tijdens een gesprek in haar monumentale woning in de Utrechtse binnenstad soms druk gebaart om haar woorden kracht bij te zetten of graait in haar weelderige haardos.
In haar eerste bundels - ze debuteerde in 1988 met ‘Stem onder mijn bed’ - wemelde het nog van de autobiografische details (het verlies van een kind bij de geboorte, verdriet, rouwverwerking, woede) en persoonlijke associaties. Gaandeweg verplaatste haar thematiek zich naar een obsessie met de tijd en alles wat daarmee samenhangt (teloorgang, dood en verlies, herinneringen, archeologie) en een fascinatie voor taal. De toon van haar poëzie is de ene keer nuchter en afstandelijk, de andere keer een van kinderlijke verbazing. De vorm is beheerst, de taal aftastend, associatief, suggestief, beeldend. Er zit ook humor in haar poëzie, een aspect dat nogal eens onderbelicht blijft. Haar gedichten zijn muzikaal en hebben het vermogen om in een enkele zin, met een trefzeker beeld, toe te slaan en de lezer verbaasd, ontroerd of verbijsterd achter te laten.
Hoe ernstig ze haar dichterschap ook neemt, een gedicht is óók een vorm van toneel, zegt ze: „Als ik bijvoorbeeld een droevig gedicht schrijf, wil dat niet zeggen dat ik zelf droevig ben. Je bent een poppenspeler die aan de touwtjes trekt om een zeker effect te bewerkstelligen. De ‘ik’ in de gedichten valt lang niet altijd samen met ‘ik’ van de dichter. Bij mij wordt het autobiografische er altijd heel snel bij gehaald. Met soms komische resultaten. Gedichten die geschreven waren toen er geen sprake was van een dood kind worden dan toch weer in dat licht geïnterpreteerd. Die autobiografische interpretatie is een heel ouderwetse opvatting. Het doet me denken aan Willem Kloos voor wie poëzie de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie moest zijn. Ach, voor Kloos was dat misschien zo.
Er waren dichters die door het bos liepen en dan beweerden dat een gedicht ze inviel. Ze schreven dat vervolgens op. Als een soort ontvangstapparaat van het hogere. In hun nalatenschap werden later dan dertig versies gevonden. Met andere woorden: hoe verkoop je de handel? Dat was toen ook al zo. Maar als je opschrijft wat je voelt, zoals in het geval van de meeste amateurdichters, krijg je ‘Candlelight’. Mijn opvatting van poëzie is dat een gedicht een constructie is, al moet je om een gedicht te schrijven natuurlijk wel enorm gemotiveerd zijn door het onderwerp.“
Ze gelooft niets van dichters die beweren dat ze binnen vijf of tien minuten een gaaf gedicht (kunnen) schrijven. „Nee, zo werkt het niet. Dat is alsof je naar de wc gaat. Daar komt alleen bagger van, geloof me. Het is een simplificering van de werkelijkheid. Dichter Rutger Kopland heb ik tijdens een college over poëzie voor studenten eens horen zeggen: ‘Als ik over een begrafenis schrijf, neem ik niet de begrafenis, maar de stoet. Als ik de stoet neem, neem ik het vrouwtje dat voor me loopt. En als ik over dat vrouwtje schrijf, pak ik niet een hoedje dat ik nooit gezien heb, maar het afgezakte sokje links dat ik wél gezien heb. Je moet met andere woorden een trigger, een aandachtspunt hebben. Wat niet wil zeggen dat alles honderd procent waarheid moet zijn. De lol van het dichten is ook de lol van de dichter om iets nieuws te maken.“
Kritisch
Ze is extreem kritisch over zichzelf, tegen het perfectionistische aan, waardoor ze soms weerzin koestert tegenover haar eigen werk. „Toen ik de gedichten van ‘Alles is nieuw’ af had, heb ik ze in mijn werkkamer op de grond uitgespreid om te onderzoeken wat bij elkaar zou passen. Ik heb toen drie reeksen gemaakt. Ik las ze en vond het totale prut. Ik schaamde me diep. Ik heb ze toen een poosje laten liggen, heb dezelfde gedichten daarna weer op de grond gelegd. Ik kwam uit bij vijf afdelingen en toen was het sterk. Het is, met andere woorden, niet alleen elk balkje dat een huis maakt, het is ook de volgorde waarin ze neergelegd worden. Wat niet wegneemt dat de gedichten ook heel goed op zichzelf kunnen staan.“
Bron BN De Stem door Nico de Boer